V&D en de stadscentra

Blog - 2 februari 2015

Ruim 25 jaar geleden werkten we in het jonge Rotterdamse stedenbouwkundige laboratorium Urbis* regelmatig aan V&D-locaties. Het architectenbureau Kraaijvanger, waar we een paar kamers van in gebruik hadden, had in de hoogtijdagen een flink aantal V&D’s gebouwd waar nu ‘iets mee was’. Een update was nodig en het was verstandig eens met een stedenbouwkundige analyse te starten. Wat bleek: in heel wat Nederlandse steden, van Enschede tot Roosendaal had V&D een goede plek veroverd in de wederopbouwtijd.

Steeds strategisch gelegen aan het begin van de voetgangersroute door het historische centrum, maar de plek min of meer geschikt voor een fors gebouw, goed per auto bereikbaar voor klanten en expeditieverkeer. Telkens een soort scharnierpunt in de stad, een overgang van de grote schaal van nieuwbouw en infrastructuur naar de kleine schaal van de historische binnenstad. En steeds van die ooit frismoderne maar rond 1990 nogal gedateerde gebouwen. Het was duidelijk dat ook bij de locatiekeuze de scherpe inzichten van Anton Dreesmann zich hadden laten gelden. De aanwezigheid van een V&D was een soort waarmerk, een bewijs dat de betreffende plek wel oké was, en de directe omgeving profiteerde van de V&D als buur. Als stad telde je pas mee als je een V&D had.

Maar pasten die locaties nog bij het winkelgebeuren van hun tijd? Sloten de inrichting en sfeer van die plekken nog aan bij de verwachting van het winkelpubliek – of van de stedeling? Was die plek echt wel zo geschikt voor dat grote warenhuis, of omgekeerd? Hoe gezellig was het rondom de V&D, wat was de verblijfskwaliteit? En leidden niet al die V&D’s met de andere grote ketens direct daaromheen, tot de vermaledijde eenvormigheid van de Nederlandse stadscentra?

Gelaagde stad
Een aantal V&D-locaties zijn onder de loep genomen en aangepakt. Dat ging niet altijd van harte, want V&D moest het stellen zonder de visionaire topman van destijds. Het meest opmerkelijke voorbeeld was Rotterdam. In het ontwerplaboratorium Urbis werd in 1987 de Beurstraverse bedacht en geschetst: een ingenieus idee voor een gelaagde stad, daar waar alles bij elkaar kwam. De dichte voetgangersstroom die de Coolsingel kruiste zou dat ongelijkvloers kunnen doen, via een verdiepte open winkelpassage met een directe aansluiting op het metrostation. Waardecreatie avant la lettre. Een gouden kans voor de eraan gelegen warenhuizen, waarvan de kelderverdiepingen qua omzet altijd wat achterbleven: deze zouden nu direct vanaf de nieuwe voetgangerspromenade ontsloten kunnen worden. Er ontstonden zo ook nieuwe routes door de warenhuizen: je kon er op niveau -1 in en op de begane grond weer uit.

Hema en Bijenkorf waren direct geïnteresseerd, maar V&D deed aanvankelijk niet mee. In het door andere bureaus ietwat ordinair uitgewerkte resultaat is dat nog goed te zien. Toen V&D inzag dat ze de boot zouden missen, kon in het vergevorderde plan alleen nog een moeizame bypass de link naar V&D leggen. Vervolgens werd het nieuwe gebouw van V&D architectonisch wel een passende ‘Kop van de Koopgoot’, maar de aansluiting bleef altijd problematisch, met regelmatig leegstaande winkels op deze toplocatie.

Topzware toplocaties
V&D is nu in het nieuws vanwege een paar heftige noodgrepen om dalende cijfers het hoofd te bieden. Het gevraagde loonoffer en de geëiste huurverlaging zijn puur gericht op kostenbesparing. Een toekomstvisie zit er niet in, en als die er niet komt is het waarschijnlijk uitstel van executie. Want lager betaald personeel is geen middel om meer klanten in de winkel te krijgen. Van de vorige revitalisatie was in elk geval de horecaformule ‘Laplace’ een nieuw en succesvol idee.

Maar hoe zit het dan met die toplocaties? Moet er stedenbouwkundige tovenarij aan te pas komen om V&D te redden, of deze plekken in de stad te redden? Of is simpelweg een ander, slimmer, meer eigentijds winkelconcept genoeg?

Hier speelt het dilemma van de stad en de winkelketens: zijn zij nog steeds de trekkers, waar het winkelcentrum/stadscentrum op kan blijven drijven? Is V&D een onmisbare factor? Zijn we blij als de cowboys van Primark dergelijke toplocaties gaan innemen – hoe duurzaam is dat? De ketens zouden het beeld niet moeten domineren want het zijn die kleine zelfstandige winkeltjes die een winkelcentrum leuk en uniek maken. Het toch al wankele evenwicht tussen de ketens die de huuropbrengsten genereren en de zelfstandige maar economisch marginale kleine winkeltjes wordt nu verstoord vanaf de ogenschijnlijk sterkste kant.

Leuke functies broodnodig
In elk geval kunnen de hoge huren ook niet door de zelfstandige (kleine) winkeliers worden opgebracht. De Megaboekhandelsketen Polare struikelde en viel, maar voor de kleine zelfstandige supergrote boekwinkel bleken in een aantal steden wel overlevingskansen te bestaan. Zo herrezen Donner, Scheltema, Broese tot grote vreugde van veel Rotterdammers, Amsterdammers, Utrechters. Zij zien zo’n heerlijke reusachtige boekwinkel met cafetaria, tentoonstellingsruimte, lezingen en andere optredens als een waardevol ingrediënt van het stadcentrum.

Maar ondertussen kunnen deze kleine zelfstandige winkels de forse aantallen vierkante meters die ze nodig hebben op een prima centrumlocatie, ook niet betalen volgens de huurcontracten oude stijl. De marges zijn smal, en het gaat niet om Donner alleen, maar om het overleven van de winkelcentra in onze binnensteden. En laten we wel wezen – als winkelketens de ‘oude’ huren niet kunnen opbrengen, welke leuke commerciële en niet-commerciële functies die nodig zijn om de binnensteden aantrekkelijk en levendig te houden zouden dat dan wel kunnen?

In feite zijn alle functies die er toe doen in de stadscentra op zoek naar meer vierkante meters op prima locaties voor minder geld. De vastgoedeigenaren zullen er dus net als andere branches niet aan ontkomen ook hun verdienmodel te vernieuwen. En door leegstand financieel niet te belonen maar te belasten kan de overheid het verschil tussen leegstand en verhuren tegen een lager tarief interessant maken.

Smart city
Bovendien moet er slimmer worden geïnvesteerd. In de ‘smart city’ zal minder makkelijk worden gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw, omdat dat geen slimme investering is. Ook de ruimtelijke ingrepen om de stad aantrekkelijk te houden zullen slimmer moeten zijn dan de slopershamer. Werk dus voor ontwerpers. Meer doen met minder is als ‘leitmotiv’ te simpel, maar het aanpassen van bestaande gebouwen aan nieuw gebruik zal goedkoper moeten zijn dan nieuwbouw. En als nieuwbouw plaatselijk en incidenteel toch het antwoord is, betekent slim bouwen zodanig bouwen dat het gebouw functioneel gezien met de tijd mee kan.

Even terug naar V&D: met die locaties zit het –nog steeds- wel goed. Die stadcentra vormen de meest stabiele factor. De locaties zijn duurzaam. De gebouwen en de openbare ruimte kunnen worden aangepast –getransformeerd zoals dat in 2015 heet, daar zijn stedenbouwkundigen en architecten goed in. Het is ook niet vreemd dat dat na een kwart eeuw weer eens nodig is. Of we dat gaan doen voor een herboren V&D of voor een ander programma staat nog te bezien.

 

*Urbis, buro voor stadsontwerp, van Donald Lambert, destijds met Matthijs de Boer en Kirsten Mastenbroek

TERUG

DELEN

Uw reactie plaatsen: